- général
- général1 [zĵeeneeraal],généraux [zĵeeneeroo]〈m.〉1 generaal ⇒ veldheer, krijgsoverste2 overste (van een kloosterorde) ⇒ generaal♦voorbeelden:1 général en chef • opperbevelhebbergénéral de corps d'armée • luitenant-generaalgénéral de division • generaal-majoor————————général2 [zĵeeneeraal],généraux [zĵeeneeroo]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉, généralement [zĵeeneeraalmã] 〈bijwoord〉1 algemeen ⇒ globaal2 〈alleen bijvoeglijk naamwoord〉algemeen ⇒ hoofd-, hooggeplaatst3 〈alleen bijvoeglijk naamwoord〉vaag4 〈alleen bijwoord〉in, over het algemeen ⇒ gewoonlijk, meestal♦voorbeelden:1 〈leger〉 alarme générale • groot alarmculture générale • algemene vorming, ontwikkelingà l'étonnement général • tot ieders verbazingl'idée générale d'un chapitre • de grote lijn van een hoofdstukd'une manière générale • globaalmédecine générale • huisartsengeneeskunde, algemene geneeskundemobilisation générale • algehele mobilisatietraiter un sujet généralement • een onderwerp in grote lijnen behandelenen général • in het algemeen, over het algemeen, gewoonlijkl'Anglais en général • de doorsnee Engelsmanconclure du particulier au général • algemene conclusies trekken uit specifieke gevallen2 direction générale • hoofdbestuurprésident-directeur général • algemeen directeurquartier général • hoofdkwartier3 avoir une vue générale • een globale kijk hebben1. mgeneraal2. adj1) algemeen, globaal2) hoofd-, algemeen3) vaag
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.